De Stilte
Naomi Hoogeweij
Het gebeurde thuis. Het krampende gevoel dat ik meteen herkende, scherp en diep, alsof er een vuist in mijn borst draaide. Geen op je borst drukkende olifant zoals in de boeken, maar een pijn die ik niet kon negeren. Ik wist wat dit was. Terwijl mijn hart oversloeg, belde ik 112 en pakte mijn koffertje. Een blouse die ik zorgvuldig opvouwde, een vestje, een panty, een klein etuitje met lippenstift en poeder. Schoon ondergoed, een kam. Ik wilde niet met lege handen naar een ziekenhuisbed.
Ramona ging mee. In de ambulance flitste blauw licht door de ramen. De motor gromde, elke hobbel sloeg door mijn borst. Het zweet liep langs mijn slapen, mijn eyeliner brandde in mijn ogen. Mijn ketting schoof strak tegen mijn huid toen de wagen over een drempel reed. De broeder pakte mijn pols, zijn rubberen handschoen schuurde langs mijn armband. Hij stelde korte vragen, de monitor piepte erbovenuit. Ramona hield mijn hand vast, haar vingers trilden tegen de ring die los om mijn vinger zat sinds ik was afgevallen.
Anne belde mijn moeder. Ze zei dat ik met een infarct in het ziekenhuis lag. Mijn moeder weigerde te komen. Mijn zoon wilde ook niet. Ik wist dat Hedy, de partner van mijn moeder, tegelijk in een ander ziekenhuis lag. Hart, longen. Voor haar reisde de familie aan. Uit het buitenland, uit alle hoeken. Ze zaten rond haar bed, gaven bloemen, hielden haar hand vast. Voor mij kwam niemand. Twee ziekenhuizen, twee zieken. Rond haar een kring van warmte, rond mij stilte.
Transgender vrouw
Eerst het Franciscus Gasthuis. De geur van chloor, een beker water die naar metaal smaakte. Ze brachten me niet naar een zaal, maar apart. “Voor de rust,” werd gezegd, maar ik voelde het in de blikken, in de manier waarop ze het regelden. Ik was de transgender vrouw, ik moest apart. De muren waren kaal, de deur viel zwaar in het slot. Ik lag daar met mijn koffertje aan mijn voeten, mijn blouse over de stoel, de geur van schoonmaakmiddel in de lucht. Het infuus trok aan mijn arm. De stilte in die kamer was niet de stilte van herstel, maar van uitsluiting.
Daarna het Erasmus MC. Daar het dotteren, de stents. Fel licht boven me, steriele lucht die in mijn neus prikte. Ze maakten een sneetje in mijn pols. Mijn nagellak was dof afgesleten, ik zag het terwijl ze hun instrumenten voorbereidden. Ik voelde geen pijn, alleen druk, een kriebelend spoor dat door mijn arm omhoog wrong. Op het scherm een witte lijn die bochten nam en hoger kroop naar mijn hart. Alsof ik keek naar een insect dat zich door mijn binnenste groef. Stemmen van artsen, het geritsel van steriele doeken, de kou van metaal tegen mijn huid. Mijn lippen droogden uit, ik proefde ontsmettingsmiddel op mijn tong. Toen het voorbij was, lag ik stil. Mijn hartslag trager, maar aanwezig.
Terug in het Franciscus, dezelfde kamer, dezelfde muren. Mijn blouse hing over de stoel, mijn panty lag gekreukt aan het voeteneind. De longarts verscheen plotseling. Zijn jas rook naar koude lucht. Er was een thoraxfoto gemaakt. Bijvangst, zei hij. Een plek van 4,9 centimeter in de rechterbovenkwab. Hij noemde het geen kanker, zei dat er een punctie moest komen. Ik knikte, maar ik wist genoeg. Voor mij was het helder.
Niemandsland
De cardioloog dacht anders. Een punctie kon niet, zei hij. Ik zat op bloedverdunners, het risico te groot. Eerst mijn hart, dan de long. Hun stemmen vlogen over mijn bed heen, de een dringender, de ander verbiedend. Ik lag ertussenin, mijn vingers speelden gedachteloos met de rand van mijn sjaaltje. Het dekbed rook naar bleek en wasmiddel. Ik moest zelf beslissen.
Ze noemden alternatieven: CT-scan, PET-scan, een ademtest. Ik hoorde de termen, zag hun lippen bewegen, maar bleef bij de kern. Iedereen zei: je weet het nog niet. Voor mij was er geen twijfel.
Ik had geen tijd voor emoties. Geen tranen, geen woede, geen opluchting. Alleen protocollen, onderzoeken, beslissingen. De formele diagnose moest nog komen. Ik lag in niemandsland, met uitgelopen eyeliner en droge lippen, en wist al dat het kanker was.
Longkanker
De dagen daarna vloeiden samen in een reeks apparaten. CT, PET, blazen in maskers die naar plastic en rubber smaakten. Contrastvloeistof die koud en brandend door mijn arm trok, alsof mijn aderen even bevroren. Ik lag stil onder tl-licht dat elke dag hetzelfde bleef. Mijn eigen spiegeltje lag in mijn tas. Soms bracht ik een laag poeder aan voor een onderzoek, een routine die niets uitmaakte maar iets vasthield. Mijn ketting lag koud tegen mijn huid, mijn oorbellen tikten zacht toen ik mijn hoofd draaide.
Toen gebeurde er iets onverwachts. Mijn vader verscheen. Na jaren zonder contact stond hij opeens in mijn keuken. Ik had geen energie, maar zette met mijn laatste kracht brood, kaas, een pan soep op tafel. Mijn halfbroertje zat erbij, at stil, keek naar zijn bord. We deden alsof het normaal was, een huiselijke scène die nergens op gebaseerd was maar toch plaatsvond.
Mijn vader ging mee naar het ziekenhuis. We zaten naast elkaar op de gang. Het elastiek van mijn panty trok bij mijn knie, een rode streep in mijn huid. Mijn handen lagen gevouwen in mijn schoot. De lucht rook naar schoonmaakmiddel en oude vloerwas. Een infuuspomp piepte verderop. Toen de arts mijn naam zei, stond ik op en ging alleen het kantoor binnen. Hij sprak kalm, bijna zacht: longkanker. Het woord viel op de grond en bleef liggen, koud, zonder echo. Er flitste door me heen dat dit een doodvonnis kon zijn, maar mijn binnenste bleef vlak, zonder emotie.
Rubberen pop
Mijn vader zweeg toen ik het kantoor van de longarts uitstapte en hem vertelde wat ik had gehoord. Hij keek strak voor zich uit, zijn vingers ineengeklemd, geen blik, geen vraag. Het bleef stil, alsof er niets gezegd was. Even later begon hij te praten, te luchtig, te hard. Mijn halfbroertje lachte mee, het klonk schel in de gang, alsof we in een toneelstuk zaten dat niet over mij ging.
Toen draaide hij zich naar me toe. “Ach, die kanker van jou, dat stelt allemaal niks voor. Jij bent net een rubberen pop. Je kan erin duwen, heel diep, dan denk je: nu is ze kapot. En dan komt ze gewoon weer omhoog. Alsof er niets is gebeurd.” Zijn stem had iets van bewondering, alsof hij me een compliment gaf. Ik glimlachte kort, maar dacht: veel van die deuken kwamen van jou. Ze zitten er nog steeds, alleen zie jij ze niet.
De diagnose hing in de kamer maar werd niet aangeraakt. Alleen de geur van koffie in plastic bekers, het schrapen van stoelen over linoleum, het zachte tikken van mijn hakken toen ik opstond. Mijn vader zat naast me alsof hij nooit weg was geweest, maar ook nooit echt aanwezig.
Parallelle werkelijkheid
Na het gesprek liep ik terug de gang op. Mijn vader en halfbroertje stonden op, alsof we samen iets heel gewoons hadden afgehandeld. Thuis zette ik lunch op tafel. Brood, soep, beleg. Het huis vulde zich met stemmen, gelach. Het woord kanker viel geen enkele keer. Alsof het niet had bestaan, alsof ik niets had gehoord. Mijn vader lachte hardop, maakte luchtige opmerkingen, mijn halfbroertje lachte mee. Het was gezellig, bijna uitbundig, maar tegelijk onwezenlijk, alsof we ons in een parallelle werkelijkheid bewogen.
Ik had mijn vader in geen jaren gezien. Alles in mij wilde hem zeggen wat ik dacht, maar ik deed het niet. Ik zocht geen confrontatie. Ik glimlachte mee, luisterde naar zijn verhalen, knikte. De lucht in de kamer was zwaar van soep en brood, de glazen damp sloeg tegen de ramen. Het leek een gewone lunch, maar ik voelde hoe elke grap, elk lachje omrand werd door dat ene woord dat niemand had uitgesproken.
Naomi Hoogeweij is een verpleegkundige die zich bezighoudt met Jodendom en Zen Boeddhisme. Ze zet zich met liefde in voor de verworpenen der aarde.
Naomi Hoogeweij, 01.09.2025 @ 07:42