Skivakantie
Loor
We kunnen er niet omheen: de Grote Wintersportuittocht is weer begonnen. Hordes blije mensen begeven zich tussen nu en de komende weken richting de Oostenrijkse, Zwitserse, Italiaanse of Franse Alpen voor een weekje zorgeloos skiën of ultrahip snowboarden.
Ter aankondiging van dat ene weekje sneeuwpret rijdt een beetje skiër al maanden rond met een futuristische skikoffer op het dak van zijn auto. Dat er bij sommige fanatiekelingen nog geen sneeuwkettingen om de net aangeschafte winterbanden slingeren, valt me nog mee.
Met wintersportactiviteiten heb ik een stevige haat/liefde verhouding, hoogstwaarschijnlijk veroorzaakt door een gebrek aan ‘opvoeding’. Want als je niet ver voor je zestiende verjaardag op de lange latten hebt gestaan, ben je zo goed als verloren voor deze tak van sport.
Dankzij mijn ouders, die gedurende mijn jeugd overtuigd wintersportschuw waren, en mij en mijn zusjes tijdens lange zomervakanties liever meesleepten naar oude kerkjes, onbegrijpelijke musea en verlaten spookdorpjes, behoor ik nu tot deze reddeloze groep non-skiërs.
Toch was er op een bepaald moment sprake van een Serieuze Wintersportpoging (ik was inmiddels een jaar of 28), licht geëntameerd door een woest-sportief vriendje dat vond dat ik alles samen met hem moest ‘beleven’. Dus ook de afdaling van rode en zwarte skipistes.
En omdat de Liefde doorgaans een blinde vlek in mijn hoofd veroorzaakt die 99 procent van mijn denkvermogen in de weg zit, stond ik, voor ik het wist, drie avonden per week te klungelen op een donkere en bedreigende borstelbaan. Onder begeleiding van Sigi, mijn uit Oostenrijk afkomstige privéleraar. En Sigi wilde er al na drie lessen met mij vandoor, voorgoed de Oostenrijkse Alpen in. Maar niet om te skiën, want hij zag het meteen: kansloos verhaal, die Loor.
Maar ik had een missie en oefende dapper door, daar op die borstelbaan en met Sigi, die zich opwierp als ski slash levenscoach met kitscherig Duits accent. Stiekem hopend dat ik het woest-sportieve vriendje snel zijn congé zou geven.
En zo kwam het dat ik op een kwade dag, samen met het vriendje, in volle vaart het Franse en megaluxe skioord Meribel binnenreed, alwaar mij een angstige en verhelderende week te wachten stond.
Mocht ik de eerste dag nog een beetje rondwandelen en op mijn gemak het meer dan indrukwekkende skigebied verkennen, een dag later moest ik dan toch echt laten zien wat mijn geworstel op de borstelbaan mij had opgeleverd.
Dat ik, bovenaan de berg gekomen, overvallen werd door een allesvernietigende blackout, kon het vriendje beslist niet waarderen. Alles wat ik in de voorafgaande weken had geleerd van de immer geduldige Sigi (naar wie ik gedurende die week hevig begon te verlangen), was als sneeuw voor de zon verdwenen. Grote paniek was mijn deel.
Na een drie kwartier durende motivatiemonoloog van het vriendje gleed ik voorzichtig en met trillende benen een stukje van de groene piste (lees: rechttoe-rechtaan-oefenheuvel). So far, so good!, dacht ik blij. Maar daar was vriendje alweer, die mij heel bemoedigend een enorme duw gaf, waardoor ik spartelend en met een bloedgang een steile helling afrolde en net niet tegen een boom belandde.
Bezorgde medeskiërs bogen zich over me heen en probeerden me overeind te helpen, terwijl ik (en iedereen) zag dat achter mij het duwvriendje heel rustig en elegant de helling afdaalde. Nadat hij de ‘schade’ had opgenomen en had vastgesteld dat deze wel meeviel, kreeg ik alweer een volgende preek. Vriendje was heel erg teleurgesteld dat ik de komende week, en dat was na deze valpartij wel duidelijk, niet met hem de rode en zwarte pistes zou gaan afdalen. Ik moest me er dan ook op voorbereiden dat ik hem weinig zou zien, omdat hij zich aan wilde sluiten bij een groep hippe snowboarders die zijn week niet zou verstieren. Nou ja, zo zei hij het niet letterlijk, maar daar kwam het wel op neer.
‘Moet je doen!’, gilde ik overdreven luchtig, maar God hoorde mij brommen.
Hoe ik mij de rest van deze eenzame week heb weten te vermaken, is mij nog steeds een raadsel. De groene piste (het jammerlijke oefenheuveltje) heb ik nog dagelijks bezocht. En ik hing moedig aan wat sleepliften en deed links en rechts mee aan een ‘klasje’. En soms zoefde het vriendje voorbij om me te vertellen dat hij ergens ging lunchen waar ik met mijn haperende skigedrag never nooit kon komen.
Het vriendje heb ik uiteindelijk verteld dat ik – op mijn beurt – enorm teleurgesteld was dat hij niet bereid was geweest om met mij (desnoods) de rode en zwarte pistes af te kruipen. Wat een prachtig en liefdevol gebaar zou dat zijn geweest. En misschien had ik dan voorgoed mijn wintersportfobieën kunnen overwinnen.
En daar, in het mooie Meribel, had ik een doorbraak. Ik realiseerde me dat ik nooit in mijn eigen tegendeel zou kunnen veranderen. Nou ja, op het gebied van wintersport dan. Het zat er niet in en het zal er ook nooit in zitten. En ik zou me, zo nam ik me stellig voor, niet meer laten verleiden door woest-fanatieke vriendjes met disproportioneel grote ego’s. Dit was de laatste keer geweest. Echt. Nee, echt.
Loor (1967) is individualist tegen wil en dank. Ze heeft een broertje dood aan middelmatigheid. Ze is een warm, lief en mooi mens, maar niet geheel ongevaarlijk.
Algemeen, 14.03.2008 @ 07:48