Badschuim
Naomi Hoogeweij
Het is zaterdag, half zes in de ochtend. Het huis is nog in diepe rust. Zoals meestal ben ik al wakker. Ik heb trek. “Geen honger, dat hebben de kindertjes in de derde wereld en echte honger hadden mensen in de oorlog”, vertelde oma me. Zachtjes, zonder de traptreden te laten kraken, sluip ik naar beneden en zoek naar iets te eten in de voorraadkast. Er staat hagelslag, ik giet er een glas mee vol en drink het op, zonder boterham of bord. “Lekker hagelslag drinken”, denk ik.
Na het ontbijt lig ik in bad. Er is veel schuim, meer dan nodig is. Ik houd daarvan. Het is zacht, licht, iets dat zich verspreidt en nergens vat op heeft. Ik bedek mijn hele lichaam ermee, een laag knisperend schuim, en denk dat er geen jongen, maar een meisje onder zit. Ik speel met de vlokken die overal dwarrelen. Met het schuim maak ik een baard. Ook leuk.
Dan laat ik de baard weer verdwijnen. Hij lost op alsof hij er nooit geweest is. Ik maak armen van schuim, een jurk, een kroon. Ik schuif het schuim omhoog over mijn schouders, alsof het zijde is, alsof ik iemand anders word, of misschien eindelijk mezelf. Mijn huid verdwijnt. De randen van mijn lichaam lossen op. Alleen het schuim blijft over. Ik heb een geheim paleis onder water. Geen vader daar, geen moeder. Alleen ik en een gouden slang met ogen van blauw glas, en een bad dat nooit leegloopt. Alles is stil daar. Alles is zacht. De lucht ruikt naar dennenhars en zilte zee.
Ik trek lijnen over het schuim, scheid land van water. Mijn vingers worden toverstokken. Ik praat zachtjes, in een taal die ik zelf bedacht heb. De rand van het bad is een bergketen.
Ik zing zonder geluid. Mijn lippen bewegen, maar er is geen stem. Alleen het ritme van water dat tegen de rand klotst, en het knappen van duizenden belletjes. Alles is licht. Alles is zwevend.
Ik weet niet hoe laat het is. De tijd verdwijnt ook onder het schuim. Ik ben helemaal in deze wereld. Onvindbaar voor wie mij zoekt. Alleen het slot op de deur houdt haar overeind.
Streepje
Dan het kloppen. Eerst één tik, dan nog een hardere. Mijn vader. Zijn stem klinkt gedempt door het hout, maar hard in mijn lijf. “Doe open. Ik weet dat je hagelslag pakte.” Ik blijf stil. Het schuim ligt nog als een lichte deken over me heen, maar begint langzaam plat te slaan op het kouder wordende water. “Ik heb een streepje gezet,” zegt hij. “Ik weet precies hoeveel erin zat. Liegen heeft geen zin.” Een streepje. Een valstrik die ik niet zag. Mijn maag trekt zich samen.
De klink beweegt. Op en neer. Zijn ademhaling hoor ik nu ook. Kort, strak. “Maak open”. “Nee”, zeg ik. Mijn stem is dun, maar het woord is echt. Ik ben bang en voel me naakt. Dit is niet nieuw. Hij blijft aandringen, zijn woorden herhalen zich. De deur trilt licht mee als ik hem driftig weg hoor stommelen op de trap. Even hoop ik op een wonder. Dat hij terug in bed kruipt. Dat hij me vergeet. Maar mijn lijf weet beter. Het trekt zich in, al vóór het gebeurt. De voetstappen keren terug, sneller nu. Hij rommelt aan het slot en ik hoor een muntje schuren in het metaal. De klink beweegt, de deur zwaait open. En daar staat hij, breed naast het bad. Zwijgend. Mijn adem zit hoog. Mijn huid voelt dun. Het schuim glijdt van mijn schouders. Ik ben acht jaar. En ik weet dat het begint.
Hij is boos. Zijn stem trilt van woede, die zichzelf opjaagt. Hij schreeuwt dat ik een leugenaar ben, dat hij zeker weet dat ik het gedaan heb, omdat hij een streepje zette op het pak hagelslag. Hij heeft bewijs, zegt hij. Ik ontken nog even, maar weet dat het zinloos is. Ik kijk niet naar hem. Ik ben me bewust van mijn naaktheid. En van het onvermijdelijke. Ik kijk naar het schuim, naar de bodem van het bad. Het is grotendeels verdwenen. Alleen in de hoeken van het bad drijven nog losse vlekken, dun en kleurloos. Het water is lauw geworden. De warmte is eruit getrokken zoals het verhaal uit een droom, stilletjes en zonder afscheid. Ik kijk naar de bodem, waar het licht zich breekt in doffe patronen. Mijn huid voelt koud. Niet van de temperatuur alleen, maar van het besef dat ik bekeken word. Dat ik daar zit. Naakt. Weerloos. En dat ik weet wat er komt.
Ik durf hem niet direct aan te kijken, maar zie genoeg. Hoe hij zijn kaak naar voren duwt, zodat je zijn ondertanden kan zien. Hoe zijn gezicht rood aanloopt, en de aderen in zijn nek zich opblazen als kabels. Hoe zijn ogen op mij gericht zijn, vol minachting— minder dan mens.
Rotkind
Dan pakt hij zijn leren slipper. De eerste klap komt op mijn hoofd. Ik trek mijn armen op, maar in bad kan je nergens heen. Er is geen kant die bescherming biedt. Hij blijft slaan. Mijn hoofd, mijn schouders, mijn rug. Overal waar hij bij kan. Ik hoor zijn stem, harder en hoger, alsof hij zichzelf wil overstemmen. Hij blijft schreeuwen dat ik moet luisteren, dat ik niet mag liegen, dat ik slecht ben, een rotkind, een leugenaar. Ik voel pijn, angst, schaamte. En iets wat ik toen nog niet kon benoemen, maar wat ik later als vernedering zou herkennen. Die blik waarin je verdwijnt. Die toon waarin je ophoudt iemand te zijn. Alleen nog fout, klein, misplaatst.
Als hij eindelijk stopt, beweegt het water nog zachtjes na. Het schuim is weg. Ik sta op, het badwater loopt in slierten langs mijn benen. Ik droog me af. Mijn handdoek voelt klam en ruw. Hij praat door, blijft tegen me aan praten alsof ik nog iets terug zou moeten zeggen. Hij zegt dat ik hem te schande maak. Dat ik nergens voor deug. Dat iedereen dit allang weet. Dat ik geen toekomst heb, dat ik naar een internaat moet. Ik probeer hem te negeren, me onder zijn toeziend oog op het afdrogen te concentreren, op het ritme van handdoek over huid. Maar hij merkt dat. Mijn stilte maakt hem alleen maar bozer.
Dan loop ik naar mijn kamer. Ik draag alleen mijn ondergoed. Mijn huid is nog vochtig van het afdrogen, mijn benen voelen ruw. Op mijn kamer ga ik op de rand van mijn bed zitten. Naast me ligt Keesje, de ijsbeer die ik van opa kreeg. Rechts van me staat mijn bureautje, links de boekenkast. Op de vloer liggen bibliotheekboeken, die ik elke week in stapels haal. Ik kijk naar de grond.
Hij komt achter me aan. Zonder aarzeling. In de deuropening blijft hij staan. Eerst is hij stil. Dan begint hij te praten, alsof er niets is gebeurd, alsof er nog iets te bespreken valt. Zijn toon is scherp, zijn woorden hard en langzaam uitgesproken, alsof ze waar worden door herhaling. Hij zegt dat ik altijd lieg. Dat hij het al jaren ziet aankomen. Dat ik een mislukkeling ben. Dat ik niet normaal ben. Dat er iets mis is met mij. “We moeten met jou naar een orthopedagoog,” zegt hij. “Of een inrichting. Misschien kunnen ze daar nog iets maken van die rotzooi in je hoofd.”
Doodtrappen
Ik blijf naar de grond kijken. Soms dwingt hij me om hem aan te kijken. “Kijk me aan als ik tegen je praat,” sist hij. Als ik opkijk, zie ik hoe hij zijn kaak weer naar voren duwt, zodat je zijn ondertanden ziet. Die minachting weer. Hij zegt dat ik het doodtrappen niet waard ben. Dat hij me allang het huis uitgegooid zou hebben als ik zijn kind niet was. Dat iedereen het allang doorheeft. “Iedereen ziet wat jij bent,” zegt hij. “Alleen jij nog niet.”
Dan draait hij zich om en loopt weg. Ik hoor zijn voeten op de trap. Even lijkt het alsof het voorbij is. Maar bij de vierde trede blijft hij stilstaan. Hij blijft daar altijd stilstaan. Ik weet wat het betekent. Hij draait zich om, komt terug, opent opnieuw de deur en begint weer.
Hij zegt dat ik denk dat ik slim ben, dat ik altijd een antwoord klaar heb, dat ik de boel manipuleer. Hij zegt dat ik psychisch gestoord ben. Dat ik nooit iets zal worden. Dat ik alleen maar doe alsof. Dat hij me allang doorziet.
Hij blijft maar praten. Soms verandert hij de woorden, maar nooit de boodschap. Tien keer, twintig keer misschien. Elke keer denkt hij iets nieuws te zeggen, maar het is steeds hetzelfde. Dat ik niets waard ben. Dat ik alles verpest. Dat ik niet besta zoals ik zou moeten bestaan.
Op een gegeven moment hoor ik de zinnen niet meer. Alleen de toon, de dreiging, de tijd die stilstaat en zich uitstrekt. Wat me bijblijft, is niet wat hij zei. Maar dat hij niet stopte. Dat hij nooit stopte. En dat ik nergens heen kon.
Bek
Op een bepaald moment is het te veel. Hij begint opnieuw. En ik wil alleen nog maar dat het stopt. “Hou je bek,” zeg ik. Mijn stem is schor, maar ik meen het. Zijn gezicht verandert. Zijn lippen trekken strak. Hij spant zijn kaken. Ik zie zijn ondertanden, zoals altijd. Dan weet ik het al.
Hij stormt op me af en slaat me. Geen slipper meer. Zijn vuisten. Keihard. Op mijn bed nu. Ik probeer me klein te maken, mijn knieën op te trekken, mijn armen voor mijn gezicht te houden. “Pestjoch,” roept hij. “Praat je zo tegen mij?” Hij slaat mijn rug, mijn armen, mijn schouder. De deken verschuift, het matras beweegt. Alles beweegt.
Het duurt niet lang. Maar het voelt anders. Harder. Naakter. Er is geen water meer, geen schuim, nergens om in weg te kruipen. Als hij stopt, zegt hij: “Je blijft op je kamer. Je krijgt niks. Geen eten. Geen tv. Geen woord.” Hij draait zich om en verdwijnt. Ik hoor zijn stappen op de overloop, steeds zachter. Maar het is niet stil. Zijn stem blijft in mijn hoofd. De klank van zijn woede. De woorden komen terug, ook al wil ik ze niet. “Je bent het niet waard. Je moet je schamen. Jij hoort hier niet.”
Ik zit op de rand van mijn bed, mijn benen opgetrokken, mijn armen eromheen. Keesje ligt naast me. Ik durf hem niet vast te houden. Alles in de kamer lijkt stil te staan. Alsof de lucht dikker is geworden.
Naomi Hoogeweij is een verpleegkundige die zich bezighoudt met Jodendom en Zen Boeddhisme. Ze zet zich met liefde in voor de verworpenen der aarde.
Naomi Hoogeweij, 07.07.2025 @ 08:42