Mechanisch wezen
Naomi Hoogeweij
Illustratie: Rina Yoshioka.
Ze brachten me naar een kleedkamer met witte muren waar de verf op sommige plekken dof glansde. Een plastic zak werd aangereikt. “Kleren hierin.” Ik trok mijn jurk over mijn hoofd, vouwde mijn sjaaltje op en legde het bovenop, alsof dat iets zou beschermen. Mijn slip bleef in mijn hand, te licht om betekenis te dragen, toch een moment van aarzeling. Daarna het ziekenhuishemd: dun, stijf katoen dat openviel bij elke beweging. Ik voelde de kou langs mijn schouders kruipen.
De gang naar de operatiekamer rook naar chloor en rubber. Mijn blote voeten staken onder de rand van het hemd uit, blauwe sokken over mijn tenen geschoven. Ik lag op een bed dat zachtjes ratelde, de wielen resoneerden door mijn lichaam. Lampen flitsten boven me voorbij, rechthoekige vlekken licht die elkaar opvolgden.
In de voorbereidingsruimte spraken stemmen over me heen. Een infuusnaald werd in mijn arm geschoven, tape strak over mijn huid. De monitor piepte, iemand zei “rustig ademen.” Ik voelde een koude vloeistof door mijn aderen lopen, scherp en brandend. Het leek alsof mijn borst zich vulde met ijs.
Slangen
De operatie duurde meer dan tien uur. Eerst namen ze een biopt. Terwijl ik onder narcose lag, werd het naar het lab gebracht, geanalyseerd, bevestigd: het was kanker. Mijn lichaam bleef geopend, in wachtstand.
Daarna begonnen ze aan de lobectomie. Niet de klassieke snee die een lichaam openlegt, maar drie kleine poorten in mijn borstkas. Ze noemden het een VATS, alsof het een routine was, een techniek. In werkelijkheid waren het sleutelgaten naar mijn binnenste.
Mijn long werd stilgelegd. Een machine nam het over, pompte lucht in en uit alsof ik een mechanisch wezen was. Bloed dat normaal door mijn hart stroomde, liep nu door slangen, werd gefilterd en teruggevoerd, ritmisch en koel. Mijn levensfunctie hing urenlang niet van mijzelf af, maar van apparaten die zuchtten, zoemden, tikten. Voor even was ik een lichaam dat bewoond werd door mechaniek.
Door de kleine openingen gingen instrumenten naar binnen: grijpers, klemmen, scharen die niet voor mij gemaakt waren maar voor vlees in het algemeen. Metaal dat zich door weefsel heen werkte, aderen dichtclipte, longvliezen losduwde. Achter die poorten voltrok zich iets immens: de bovenste kwab van mijn rechterlong werd losgemaakt, een vijfde van mijn adem uit mij gehaald.
Van buiten zou straks nauwelijks iets zichtbaar zijn, drie littekens niet groter dan een munt. Maar binnenin was een kamer uit mijn huis gesloopt. Het was alsof mijn leven tijdelijk was uitbesteed: mijn hartslag een projectie van pompen, mijn adem een echo van machines, mijn lichaam een toneel van klemmen en snijdend staal. En ik: afwezig, stil, vastgehouden door techniek.
Pijn
Toen ik mijn ogen opende, was er het plafond van de IC. Witte platen, fel licht dat geen schaduw toeliet. Mijn keel was droog, ruw, alsof er schuurpapier langs mijn slokdarm lag. Ik wilde slikken maar het deed pijn. Uit mijn borst stak een slang, vast getapet aan mijn huid, die trok bij elke ademteug. Mijn adem was kort, oppervlakkig, alsof de lucht maar tot de helft van mijn lichaam kwam. Ik durfde niet te hoesten.
Ik lag alleen in een bed. Om me heen de regelmatige piep van een monitor, een mechanische ademhaling ergens in de zaal. Soms stemmen, ver weg, niet tot mij gericht. Ik probeerde me te bewegen maar mijn lijf lag vastgeklemd in pijn. Paniek steeg op, ik wilde roepen maar mijn stem was een hees gefluister.
Soms schoot ik niet langzaam wakker, maar abrupt. Ik kwam omhoog met een schreeuw die mijn keel openscheurde, rauw en krassend, alsof ik uit verdrinking boven water brak. Het geluid verraste me zelf evenveel als de mensen om me heen. Een hand legde zich kort op mijn schouder, een stem zei dat ik rustig moest worden, maar mijn hart bonsde in paniek. Ik wist niet waar ik was, alleen dat ik vastzat in een lichaam dat niet meer van mij leek. Dan zakte ik weer weg. Het werd een cyclus van paniek en vergetelheid: wakker worden met een gil, schor en dof achterblijven, en opnieuw verdwijnen in het zwarte gat van de narcose die nog door mijn lijf spoelde.
Schemergebied
En telkens weer, als ik helderder wakker werd, vroeg ik: “Is mijn vader er al?” Mijn stem nauwelijks hoorbaar, maar de vraag dezelfde. Een verpleegkundige boog zich kort naar me toe, zei zacht: “Nee.” Of ze schudde alleen haar hoofd. Soms kreeg ik geen antwoord. De stilte zei genoeg.
Ik wist dat hij had afgesproken met de chirurg dat hij zou komen, zodra ik wakker was. Maar hij kwam niet. En in dat telkens terugkerende schemergebied — wakker, wegzakken, weer wakker — herhaalde de vraag zich als een refrein. Mijn keel deed pijn van de droogte, mijn lippen waren gesprongen, mijn tong plakte aan mijn gehemelte. Toch vroeg ik opnieuw.
Het werd een ritme: licht zien, piepen horen, paniek voelen, schreeuwen, vragen naar hem, stilte. Dan weer wegzinken, alsof ik in een donker water werd getrokken.
Een keer dacht ik dat ik zijn stem hoorde, even, vlakbij. Ik schrok wakker, keek rond, maar er was niemand. Alleen het zachte geritsel van een verpleegkundige die langs mijn bed liep, het licht weerkaatsend op haar bril.
Leegte
De drain trok als een metalen haak aan mijn ribben. Ik voelde een doffe pijn, diep van binnen, die geen houding toeliet. Mijn handen lagen zwaar naast me, vastgekleefd aan het laken. De lucht rook naar ontsmetting, scherp en droog.
Zo verliep de eerste nacht: flarden, gaten, herhalingen. Elke keer dat ik mijn ogen opende, bleef dezelfde leegte tegenover me staan.
Naomi Hoogeweij is een verpleegkundige die zich bezighoudt met Jodendom en Zen Boeddhisme. Ze zet zich met liefde in voor de verworpenen der aarde.
Naomi Hoogeweij, 15.09.2025 @ 07:34